Als kind van een jaar of zes woonde ik in een rijtjeshuis, dat aan de voorkant direkt aan de straat lag. Achter het huis was een tuintje en als je het poortje uitging kwam je terecht in de brandgang met zwarte sintels.
Door de brievenbus aan de voorkant hing een touwtje, zodat je als kind de deur zonder sleutel kon openmaken. Ik hoor van mijn moeder, dat ze vaak vergeten was het touwtje 's nachts naar binnen te halen. Maar een inbraak hadden we nooit. Misschien omdat er in de eerste jaren na de oorlog weinig te halen was bij de mensen; misschien omdat echte helers meer waarde hechten aan goud en zilver dan aan een bakkelieten radio; misschien ook omdat eerlijkheid een deugd was, wat je als kind kreeg ingeprent.
Zo vonden mijn broertje en ik in de brandgang achter het huis ooit een papieren rijksdaalder.Dat was best veel geld in de tijd dat je een ijsje van vijf cent kon kopen (die van tien waren voor héél af en toe en die van een kwartje tendeerden de puurste luxe).
Wij droomden van al wat je met een rijksdaalder kon kopen!
Vergeet het maar!
Mijn moeder nam ons mee naar het politiebureau, waar de beambten een notitie van het gevonden goed maakten en wij een aai over onze bolletjes kregen. Of de eigenaar ooit is opgedoken is aan mij ontgaan. Mijn moeders woorden waren dat het geld niet ons eigendom was en dat je gevonden spullen moest melden en afgeven. Iemand had het vast hard nodig.
Bij deze redenering legden wij ons neer.
Geen vindersloon; geen moraalpreken: zo was het nu eenmaal.
En zo zou het eigenlijk ook nu nog moeten zijn.